Frank keek haar recht over het tafeltje aan. De avond was heel leuk begonnen. Hij had gereserveerd in een restaurant aan de Amstel. Ze waren twee jaar bij elkaar, maar na het voorgerecht veranderde er iets in de sfeer. Hij vroeg: ‘Mag ik iets zeggen?’ Hij klonk serieus.
‘Natuurlijk mag dat.’ Ze probeerde te glimlachen.
‘Jij zegt heel vaak van die kleine irritante tussenzinnetjes.’
Ze verslikte zich net niet. ‘Wat bedoel je?’
‘Wat ik zeg. Je maakt rotopmerkingen.’
‘Dat doe ik helemaal niet!’
‘Ik hoorde het je net toch doen…’
‘Wat voor opmerkingen?’
‘Moet ik je dat gaan vertellen?
‘Ja, want ik weet niet wat je bedoelt.’
‘Je zegt dat je er altijd zo moe van wordt… of dat ik in herhaling val, dat soort dingen, bla, bla bla.’
‘Zie je wel. Je weet het helemaal niet. Ik heb in ieder geval nooit bla, bla, bla gezegd.’
‘Het gaat om het toontje waarop.’
‘Waar wil je nu eigenlijk naartoe? Moet ik m’n mond maar houden.’
‘Dat zou fijn zijn.’
‘Ongelooflijk. Je zou jezelf eens moeten horen.’
‘Dat klinkt ook weer zo betweterig.’
‘Hou toch op.’
‘Ik ben overigens niet de enige die het vindt.’
Ze keek hem ongelovig aan. Ze was misschien wel te verbaasd om te antwoorden.
Hij zag het als een aanmoediging om door te gaan. ‘Mijn moeder vindt dat je vaak dingen zegt met een dubbele bodem. Alsof je eigenlijk iets heel anders bedoelt.’
Ze zweeg nog.
En hij ging verder. ‘Mijn zus zei het ook. Niet tegen mij, maar tegen onze moeder. Je moet er gewoon op letten. Op wat je zegt en vooral hóe je iets zegt… Ik neem het overigens altijd voor je op hoor, dan zeg ik tegen ze dat je het niet zo hebt bedoeld, of dat je een rotdag had, of dat het onzekerheid van je is.’
Ze knikte stom. Prikte met haar vork in wat rucola.
‘Zeg eens wat,’ zei hij.
‘Misschien beter van niet.’
‘Maar we zijn uit.’
‘Precies!’
‘Wat bedoel je?’
‘Het is uit.’ Ze schoof haar stoel naar achteren.