We schrijven een stralende woensdagmiddag.
‘Prachtig! Niks meer aan doen, die laten we lekker zitten!’ roept de jolige gipskamerman als hij ziet dat mijn lieve kinders het oranje loopgips van mijn gebroken enkel kriskras met zwarte stift hebben beklad. Hij zal geen woord houden, want het gips moet eraf. Daar kom ik namelijk voor. Hij grijpt meteen een vervaarlijk minikettingzaagje dat bedreigend ronkende geluiden uitbraakt. Hij zaagt als een bezeten dolleman op mijn stinkende zweetgips in, maar mijn hulpeloze been blijft gelukkig gespaard.
‘Gaat dit wel eens mis?’ vraagt vriendinlief, hevig fronsend.
‘Ja! Meestal op woensdagmiddag. Halverwege de week verlies ik altijd mijn concentratie. En dan sproeit het bloed eruit, de hele kamer door,’ vertelt de zagende gipsman tergend nonchalant.
‘Ehm… Stop je dan ook?’ informeert vriendinlief ongelovig bezorgd, terwijl mijn kleuterdochter de gipsman met verbijsterde blik in zich opneemt.
‘Alleen als ze harder schreeuwen dan het lawaai van de zaag,’ zegt hij droogjes. In gipskamers hebben ze aparte humor, dat is me al eens eerder opgevallen.
Het is fijn om mijn geliefde enkeltje terug te zien na een gipsen muur van vier weken. Al is het geopereerde gewricht als een drilpudding zo stijf en is de bewegingscoördinatie nul. Als ik het beroer, voel ik vanbinnen de roestvrijstalen plaat zitten. Een bizarre sensatie.
‘Ranzig enkeltje hè,’ lacht de gipsman. En zo is het. Geel verkleurde vellen hangen eraan, afgebladderd als overjarige verf. Ik kan me niet bedwingen ze een voor een los te trekken. Het lijken net schilfers van eeuwenoud perkament. Ranzige jongen ben ik.
‘Ik schat zo’n zes weken voordat het weer een klein beetje normaal aanvoelt,’ meldt de sympathieke orthopeed. Hij ziet mijn acuut verzurende gezicht.
‘Zolang duurt zoiets meestal,’ verklaart hij zich nader. Ondanks zijn excuserende Prodent-glimlach is hij onverbiddelijk.
Een paar uurtjes later spring ik voor het eerst sinds twee maanden op mijn verrotte barrel. Ik ben weer onafhankelijk.