Twee avonden

De ene avond om elf uur fiets ik als enige over de Ringdijk, daar waar de Flevoroute begint, het is hier nog ijskoud, mijn gezicht bevriest, mijn benen verstijven en ik maar recht tegen de storm in fietsen. Het Flevopark voorbij. Steeds denk ik dat er een brommer vlak achter mij zit, ik hoor de brommer luid optrekken maar als ik dan nog eens goed luister is er alleen het geloei van de wind.
Terwijl ik fiets, ik kom nauwelijks vooruit, denk ik aan mislukkingen, tijd die doortikt en aan begrafenissen. De hele Flevoroute lang ben ik mezelf aan het uitschelden.
Ik weet: die brommer heeft z’n motor uitgezet en fietst nu geruisloos achter me aan over dit pad. Zie me gaan, met de fietsende brommerrijder op mijn hielen. Op een gegeven moment, ik nader de Nesciobrug al, hoor ik het geluid weer. Luid en duidelijk. Maar als ik omkijk, heel nonchalant, is de weg achter mij volkomen verlaten. Geen brommer te zien. Ik denk: ik hoor brommers in mijn oren. Dat bestaat niet. Daar moet je niet intrappen.
Ook al zie je de brommer niet, hij is er wel. Na een tijdje ben ik ervan overtuigd dat er een onzichtbare brommer achter me aan rijdt.
Eenmaal thuis zegt man: ‘Je kunt niet fietsen met brommers.’

De andere avond, net als ik nog even door wil werken, huilen de dames. Nee, dat is overdreven. Eén dametje huilt. De andere fluistert steeds dat ze niet kan slapen. Nog voor ze het geprobeerd heeft.
Drie keer ben ik al teruggekomen voor de huilende. Dorst. Pop gevallen. Speentje gevallen. (Lees: gegooid.) Bij de vierde keer, ik zit net achter mijn computer als ik het hese gebrul weer hoor, stamp ik de trap af. Moeder is er klaar mee.
Ze heeft bloed, zegt ze. Ze moet nu een pleister. ‘O, okay,’ zeg ik.
Het is beter te gehoorzamen dan een scène te gaan maken over gebiedende wijs, bloed en pleisters. Nodig of niet nodig. Het gaat mij er tenslotte om dat ik door wil werken.
Dus moeder gaat op zoek naar pleisters. In de badkamer zoekt ze. In de slaapkamer. Alle kastjes en laatjes trekt ze open, maar nergens een pleister te zien. De tijd tikt door. De hele bovenverdieping haalt ze overhoop voor een fucking pleister. Moeder wordt niet goed.
Dan onderbreekt de tweejarige haar gehuil om mij kalm een aanwijzing te geven: ‘De pleisters liggen beneden, mama!’
Uit de andere kamer roept de slapeloze zevenjarige: ‘Ja! In de bruine kast, in het laatje.’