Mongool

Jeetje (6) doet mee met het schoolkoor en heeft drieëntwintig albums van Kinderen voor Kinderen op de iPod staan. Heel serieus luistert ze naar de liedjes, zingt ze mee, zet ze hard en dan zeg ik steeds weer heel serieus dat het geluid zachter moet. Ik zie dat er iets moois opbloeit tussen haar en die muziek. Tussen mij en Kinderen voor Kinderen is het voorgoed afgelopen, merk ik. Heel erg voorbij. Al springen de tranen me bij het horen van een enkele melodie nog wel in mijn ogen. Maar dat gaat niet over de muziek. Dat is jeugdsentiment. Middenin het strijdlied Want ik ben dyslectisch vraagt Jeetje: ‘Wat is dyslectisch eigenlijk?’
Ik probeer zo goed en zo kwaad als het gaat uit te leggen wat dyslexie is, dat veel mensen het hebben en ik leg uit dat Twan – een jongen op haar school – ook dyslectisch is.
Het zielige liedje Mijn broertje is mongool komt overduidelijk uit mijn tijd. Mijn broertje heeft een hele mooie en aparte school. Waar hij met al zijn vriendjes lacht en speelt. En zich nooit verveelt. Mijn broertje is mongool, mijn broertje is mongool.
Niet lang na het couplet komt de vraag: ‘Maar wat ìs een mongool?’
‘Dat mag je nu niet meer zeggen,’ zeg ik, ‘mongool is nu een scheldwoord.’
‘Maar wat is het?’
‘Je zegt nu mijn broertje heeft het syndroom van Down.’
‘Een mongool is een soort mislukt mens,’ zegt man.
‘Kom!’ zeg ik,’ het is ook gewoon een mens. Een mens met een chromosoom meer dan wij.’
‘Ze hebben langere tongen,’ zegt man. ‘Hun ogen staan wijder uit elkaar.’
Op zijn iPhone laat hij afbeeldingen zien van mensen met het syndroom van Down.
‘Ze hebben ook niet echt een nek,’ zegt hij, ‘kijk maar.’ Jeetje kijkt zeer geïnteresseerd naar de foto’s. Tot het volgende liedje begint.
Even later zitten we alweer midden in het grote verkering-vraagstuk.
Na een uur zegt ze: ‘Dus Twan is mongool, hè?’