PARK IDYLLE

Ik ren door het Diemerpark en word lichtjes geëlektrocuteerd als ik onder de draden door loop. Zoals altijd. Om de paar meter zit een buis in de grond om het gifpeil te meten. Overal in het landschap staan hoogspanningsmasten.
Als we hier fietsen, zegt Jeetje: ‘Niet daar onderdoor, mama. Niet daar onderdoor. Het voelt zo gek.’ En dan schudt ze kort met haar hele lichaam.
De buren fluisteren: ‘In de Lijsterbesstraat schijnen zeven mensen ziek te zijn.’
De school van Jeetje heeft, uit voorzorg, het noodgebouw verplaatst. Iemand schijnt zijn kind zelfs van school te hebben gehaald. Vanwege de elektromagnetische straling. In mijn oor steeds hetzelfde liedje om het aanhoudende gezoem van de masten niet te horen. Je zou ook kunnen denken dat het park vol krekels zit. Dat het hier altijd hoogzomer is.
Op zondagochtend maken we een wandeling langs het riet en het water. De dames – Jeetje, Deetje – en ik. Halverwege stoppen we om appel en peer te eten. De zon schijnt, de lucht is blauw.
‘Ik vind het zo jammer dat we dood gaan,’ zegt Jeetje. Ze neemt een hap van haar peer.
‘Ik ook.’
‘Ik lig daar soms wakker van.’
‘Dat moet je niet doen.’
‘Ik ben bang dat jij een keer dood gaat en dat ik dan nog leef.’
‘Dat gebeurt nu nog niet.’
‘Maar wel een keer.’
‘Dan ben ik heel oud en wil je best een keer van me af.’
‘Zo ga ik nooit denken,’ zegt ze.
‘Dat weet ik.’
‘Het kàn wel binnenkort gebeuren,’ zegt ze. ‘Je kunt een ongeluk krijgen. Of een ziekte.’
‘Het heeft geen zin om daaraan te denken,’ zeg ik. ‘We leven nu toch?’
Ze kijkt me aan. Het perensap druipt van haar kin.
‘Ik voel mijn hart kloppen,’ zegt ze.
‘Ik mijn hart ook.’
We hebben onze handen op ons hart. Deetje zit aan de andere kant in het riet. Haar ogen samengeknepen in het zonlicht. Naast haar zit Bumba de knuffel. Deetje eet haar melige appel met klokhuis en al op. Het is een heel idyllisch plekje. Als je die mast weg zou denken.