Dit stukje kan ik niet opslaan in de computer, omdat er geen ruimte meer voor is. De computer is vol. De harde schijf, ooit bouwrijpe grond met een gigantisch aantal gigabytes, is volgestort met digitaal verleden. Foto’s tot aan de horizon; het lukt me af en toe nog net ze in mapjes onder te brengen, zodat ze ooit terug te vinden zijn, maar voor selecteren is geen tijd en het maken van fotoboeken moet wachten tot na mijn pensioen, in het jaar 2049.
Van mijn eerste week op aarde hebben mijn ouders geloof ik tien foto’s bewaard, die met fotohoekjes en fotolijm netjes in een boek met lederen kaft zijn geplakt. Mijn dochters eerste dag op aarde is gedocumenteerd in drieduizend beelden; er is zelfs een filmpje van de bevalling. Het komt voor dat ik, mijn vriendin en mijn schoonmoeder haar tegelijk met onze smartphones fotograferen, omdat ze iets geinigs doet, en die foto’s later per e-mail aan elkaar sturen.
Voor het kinderfeestje van mijn zoon van 8 heb ik een vers geheugenkaartje in de camera gestoken: 16 gigabyte, zo groot als een vingernagel, dat moet genoeg zijn.
Arme computer.
Na de boterberg en de melkplas kampen we nu met een fotozee.
Een van mijn beste vrienden is fotograaf; ik ken hem uit de oertijd, de tijd dat hij nog fotorolletjes gebruikte. Als ik met hem op reportage was in een of ander lastig land, klikte zijn camera op een belangrijk moment hooguit vijf keer. ‘Ik maak alleen een foto als-ie heel erg goed is,’ zei hij. ‘Aan slechte foto’s heb je alleen maar werk.’
Van de week betrapte ik hem op een nieuwe methode: terwijl ik een paar mannen interviewde, schoot hij ten minste honderd foto’s, te horen aan het mitrailleurgeluid dat zijn camera maakte. ‘De slechte gooi ik meteen weer weg,’ zei hij.
Dat moet ik ook doen. De slechte weggooien. Ik moet hardhandig wieden in al die fotomapjes op de computer, wil ik dit stukje ooit nog kunnen opslaan. Maar ik wied niet. Ik ben bang iets te verliezen dat later van waarde blijkt. Niets is onbelangrijk in je eigen leven, en ook van de kinderen wil ik elk groeistuipje bewaren.
Het verleden slepen we tegenwoordig achter ons aan als een kometenstaart van plaatjes, die almaar langer wordt. Het zou me niet verbazen als we over een tijd permanent een paar minicamera’s meedragen die álles registeren en opslaan in een gigacloud, een fantastische geschiedeniswolk zo groot, dat hij de toekomst verduistert.
Het verleden slepen we achter ons aan als een amorfe massa, schreef Cees Nooteboom in Rituelen, maar sinds het verschijnen van die roman (in 1980, ik denk geschreven op een typemachine) is ons verleden aldoor minder vormeloos geworden. Het is beschikbaar in heldere, kleurige plaatjes en die archieven van miljarden levens passen straks vast allemaal op één usb-stick.
En als dat verleden ons niet bevalt, photoshoppen we het gewoon wat mooier dan het was.
Op mijn compacte 12 megapixelcameraatje zit een knop met een smiley; druk die in en het toestel fotografeert alleen mensen die lachen. Een halfhartig grimlachje is niet genoeg: alleen als de mondhoeken daadwerkelijk vreugdevol omhoog trekken, maakt mijn camera een foto.
Met een andere knop maak je donkere luchten helder, en sombere mensen zonnig. Ook kan ik naar hartelust achteraf mensen verwijderen en toevoegen aan mijn persoonlijke levensarchief.
Zo knutselen we ook nog eens ons eigen geluk in elkaar.
Als een archeoloog in het jaar 3416 een onderzoek naar mijn gigacloud begint, krijgt hij net zo’n vertekend beeld van de geschiedenis als wij dat nu hebben van de Grieken en de Romeinen.
Ik weet best dat er geen archeoloog zal zijn die zich druk maakt om mijn beeldarchief. Als ik dood ben, is er vast niemand meer die mijn foto’s nog wil zien.