Zo ver was hij nog nooit gekomen. Hij is vaker weggelopen na zijn broodje in de ochtend, maar nu loopt hij al bij het grote glazen gebouw. Hij zal al die gekken en begeleiders eens laten zien waartoe hij in staat is. Hij heeft niemand nodig. Mond wijd open, ogen wijd open, tegen de wind in. Dat vindt hij het lekkerst, dwars tegen alles in. Hij vangt de regen op met zijn tong. Druppels spetteren tegen zijn gehemelte. Links en rechts schieten felle kleuren voorbij. Mensen schreeuwen en bellen met hun fietsbel. Niets kan hem raken, niets houdt hem tegen. Hij is onverwoestbaar.
Ze heeft net haar zoontje afgezet en fietst naar haar werk. Het regent maar met de wind in de rug heeft ze er niet zo’n last van. In de verte ziet ze hoe de lange sliert met fietsers zich in tweeën splitst. Ze moeten uitwijken voor een verwarde man die midden op de weg loopt. Zijn doorweekte lichaam sloft tegen het verkeer in. Het raakt haar dat niemand iets doet en ze knijpt in haar remmen.
‘Meneer, meneer u loopt midden op de weg!’ Geen reactie. ‘U moet daar gaan lopen, op de stoep.’ Ze pakt zijn pezige hand en is resoluut als een moeder kan zijn. Met haar fiets in de ene hand en de debiel in de andere baant ze zich een weg door het verkeer naar de stoep. ‘Zo, gaat u hier maar staan en houd u vast aan dit boompje.’ Ze springt weer op de fiets, waarschijnlijk komt ze nog op tijd op haar werk. Eenmaal in volle vaart pakt ze haar mobiel en belt nog snel even 112.
De man staat met zijn sloffen in de modder. Verward en verwaaid klampt hij zich vast aan een boom. Hij is bang, weet niet goed waar hij is. Hij kan enkel denken aan de gele bus. Hopelijk komt die hem snel halen. Als hij heel goed luistert hoort hij in de verte zijn sirenes al. Er komt een glimlach op zijn gezicht, hij mag naar huis.