Pad

Niet ver van waar ik woon, is een zeldzame pad aangetroffen. Of wacht even, dat zeg ik niet helemaal goed. Ik begin opnieuw: het zou zomaar kunnen dat niet ver van waar ik woon een zeldzame pad leeft. Preciezer kan ik het niet formuleren, want tot nu toe heeft niemand die pad gezien. Maar er zijn lieden die denken dat hij er zit.

Deed me denken aan afgelopen zomer. Het was een zwoele septemberavond. Ik zat nog lekker in de tuin. Ineens hoorde ik achter me een vreemd gebrom. Toen ik op onderzoek uit ging, viel mijn oog op een roostertje onder aan de gevel van ons huis.

Geen idee waar dat roostertje voor dient. Het zit er al sinds de oplevering en ik had er nooit aandacht aan geschonken. Tot deze avond. Ik tuurde door de gaatjes het donkere gat in, maar zag niets. Alleen wat bladeren en takjes. Het gebrom hoorde ik trouwens ook niet meer.

Toen mijn lieve metgezel thuiskwam, vertelde ik hem van het geluid. Mmm, zei hij. Wat hij wel meer doet als hij denkt dat ik zeur.

Een week later – het was niet meer zo zwoel, maar nog wel steeds heel erg september –hoorde ik het gebrom opnieuw. Net als lieve metgezel, die naast mij zat. Hij trok dezelfde conclusie als ik. Geen twijfel mogelijk: het geluid kwam uit dat door een roostertje afgedekte gevelgat.

Helse machine? Tijdbom? Dat moest onderzocht worden. Lieve metgezel, handig als altijd, schroefde het roostertje los en keek in het gat. Hij zag niets. Zou hij zijn hand er dan maar in steken? Leek mij niet verstandig. Eerst maar eens die gele keukenhandschoenen halen.

Het gebrom werd heviger. Bijen? Wespen? Het werd alsmaar enger. Maar juist op zo’n moment willen mannen bewijzen dat ze mannen zijn. Die van mij niet uitgezonderd. Onvervaard stak hij zijn in een gele keukenhandschoen gestoken hand in het donkere gat.

Ineens werd het oorverdovend stil in de tuin. In dat gat moest leven zitten, dat was duidelijk. Maar wat was het? Of – nog erger –  wie was het? Nog dieper stak metgezel zijn geel behandschoende arm in het gat. Tot hij ergens op stuitte. Iets stevigs, meldde hij als een verslaggever aan het front. Iets stevigs dat een beetje veerde.

Ik verschanste me achter de deur.

De gele handschoen sloot zich rond iets diks. De gele handschoen kwam langzaam uit het gat tevoorschijn en zette iets neer op het terras.

Het was een pad. Een lelijke, parmantige, onwaarschijnlijk grote pad die – zo kwam het mij voor – onmogelijk in dat kleine gat had kunnen zitten. Hij keek ons met zijn bolle stuiterogen indringend aan, verkende de omgeving, keek nog één keer om naar dat verduivelde gat en scharrelde toen stoïcijns de wijde wereld in.

Verbeeldde ik het me of was hij scheefgegroeid? Nee, dat verbeeldde ik me niet. Het kon niet anders of onze vriend was als een piepklein babypadje door één van de gaatjes van het rooster gekropen. Een hele zomer had hij zich vervolgens volgevreten aan spinnen, torren en andere insecten. Tot hij met zijn dikke bast geen kant meer op kon. En ons begon toe te brommen. Om vrijgelaten te worden.

Niemand die onze pad daarna ooit nog heeft gezien. Althans, niet dat ik weet. Maar niet ver van waar ik woon, schijnt een zeldzaam exemplaar zich nu door de winter te slapen.

Het zal toch niet…?