In de ochtend stemmen we netjes en daarna doen we boodschappen, de bijna vierjarige en ik. Ze wil in zo’n karretje met een knalgele auto eraan vast. Maar ik krijg het ding niet door de winkel zonder steeds tegen de rekken op te knallen of tegen de schenen van mensen te rijden.
‘Je bent bijna vier. Je moet eruit,’ zeg ik.
‘Nee,’ zegt ze.
Terwijl ik met een mandje aan mijn arm door de winkel marcheer, zit zij in het geparkeerde wagentje te wachten. Achter het plastic stuur.
Tussen de middag komt de bijna negenjarige thuis en fietsen we naar het Kramatplantsoen waar ze gevaccineerd zal worden. We hebben storm tegen. Achterop zit de knikkebollende kleuter. ‘Niet slapen,’ roep ik, ‘want je zit niet vast. Dadelijk val je, met je hoofd op de grond en dan zit alles onder bloed.’
Naast mij fietst het meisje dat geprikt gaat worden. In elke arm één keer. Haar vaccinatiebewijs heb ik voor we vertrokken niet kunnen vinden, wel dat van onze poezen NoeNoe en Ronnie.
Het prikken gaat voorspoedig. Er gebeurt niks noemenswaardigs. Soms hoor je dat ze totaal debiel worden van zo’n prikje. Ik zeg: ‘Goed zo, ik ben trots op je.’ Dat heb ik alle anders ouders tegen hun net geprikte kind horen zeggen.
We fietsen terug. De Zeeburgerweg op. Weer tegenwind. Thuis zet ik ze achter twee beeldschermen. Ik heb een half uur om een les voor te bereiden, voor ik de één naar pianoles zal brengen, de ander bij een vriendje aflever en zelf naar de stad fiets om een cursus te geven.