Koninkrijk

Het zal de leeftijd zijn, maar er komt een moment dat je de wijk gaat waarderen waarin je bent opgegroeid. Ik was er al een paar keer terug geweest, en vond het steeds niks. Het was een nieuwbouwwijk in een provinciestad. Maar ineens begreep ik wat er mooi aan was. De wijk lag er hetzelfde bij als vijfendertig jaar geleden – dingen veranderen, maar de meeste dingen niet – en vlak bij mijn ouderlijk huis liepen twee jongens van een jaar of tien, de ene blond, de ander donker: mijn beste vriend en ik.

We struinden door hoog gras dat was opgeschoten rond de vijver in het centrum van ons koninkrijk: de vijver, het bos, de speeltuinen, de straten die in een warrige plattegrond waren neergelegd door de hippe stedenbouwers van hun tijd, de jaren zeventig. Om een duistere reden hebben die straten geen namen maar nummers, wat de warrigheid ervan enorm vergroot omdat de 34ste straat om een nog duisterder reden zo’n beetje naast de 12de straat ligt, en niet ver van de 80ste. Alleen wij wisten precies hoe het zat. Bij de bejaardenflats van de 64ste straat, of de 44ste, dat doet er niet toe, in elk geval op een kruispunt van twee fietspaden met schelpenzand, lieten we briefjes voor elkaar achter, beschreven met onzichtbare inkt die weer zichtbaar werd als je er een aansteker onder hield.

Tussen die straten waren geheimzinnige stegen en paadjes en pleintjes aangelegd die afsnijders mogelijk maakten, zodat we heel snel van de 37ste naar de 82ste straat konden komen, waar een andere beste vriend woonde, of van de 35ste naar de 40ste , waar nog meer beste vrienden woonden en beste vriendinnetjes, jongetjes en meisjes; mannen en vrouwen nu die tot hun geluk elders zijn gaan wonen, ver van de saaie vijver en het saaie bos en de slaperige nieuwbouwsfeer die ging beklemmen.

De vorige keer dat ik er was, begreep ik niet waarom mijn ouders er waren gaan wonen. Er was niets, tussen die woonerven, dat het leven interessant of spannend maakte. Alles was klein en bedompt en het kleine winkelcentrum lag er rafelig bij. De sociale vooruitgangsgedachte van de jaren zeventig die er als een zachte lentebries doorheen had gewaaid, hield zich angstig schuil onder de stenen. Iedereen een auto. Iedereen geëmancipeerd. Iedereen vrij. Ongeveer de helft daarvan was uitgekomen, dacht ik, geen slechte score maar nu leek het werk gedaan.

Het zal de leeftijd zijn, zei ik tegen mijn oude schoolvriendin, die een film maakte over onze schooltijd en die de reden was van het bezoek aan de wijk, maar ik begrijp ineens waarom mijn ouders hier gingen wonen.
Mijn schoolvriendin noemde de plek waar we groot werden ineens idyllisch.

Allebei hadden we de kinderjaren de rug toegekeerd, en waren we gaan wonen in de grote stad waar het allemaal zoveel beter was, sneller en spannender. En nu stonden we daar ineens als jonge veertigers terug te verlangen naar iets dat we met overtuiging verlaten hadden. Misschien, opperde ik, is het niet de wijk waar je naar terugverlangt, maar de tijd waarin alles nog mogelijk was en je geen idee had dat het leven ooit een einde zou krijgen. Dat idee had ik ondertussen wel.

Het zijn de eerste jaren die je vormen, zei mijn schoolvriendin terecht. Iedereen denkt dat het vooral je puberjaren zijn, of je studentenjaren, maar dat is niet zo – ook in mijn karakter spiegelt zich een jarenzeventigbuurt.

Ik ben kennelijk niet voor niks in een Vinex-wijk gaan wonen.

Als we nou later, bedacht ik ter plekke, als we echt oud zijn, twee of drie huizen kopen hier en met de oude vrienden en vriendinnen opnieuw in de oude wijk gaan wonen, als alternatief voor het bejaarden- of verzorgingshuis. Dat zou een mooie afsluiting zijn.