Kind op kamers

Het boek was af en ik wist dat het af was. Ik had een punt gezet, ik voelde de aanslag van mijn wijsvinger op het toetsenbord. Tik. Een punt. 91 duizend woorden: er zou niets meer komen hierna, hoewel ik er een heel universum bij had kunnen verzinnen. Ik had mijn hoofdpersoon een gewelddadige dood kunnen aandoen, had hem kunnen belonen met een stomende nacht in een hotelkamer, dat lag allemaal in mijn macht maar ik deed het niet. Een boek bepaalt soms zelf dat het af is, er zijn meer momenten tijdens het schrijven dat je er als schrijver maar een beetje bij staat te kijken, hoe het verhaal zichzelf vertelt. Een van de karakters, hij heet Don, ging naast me zitten terwijl ik hem verzon, ik voelde zijn lichaamswarmte. Hij was er, en hij schreef mee. Zo dicht komt een roman soms bij de werkelijkheid.
Ik zette de punt, ik moest even huilen (echt waar) en liep vervolgens onrustig rond, bladerde wat in andere boeken; twee jaar had ik geschreven en nu kon ik de tijd ineens vullen met andere dingen. Ik was alleen. Het boek nam afscheid en stapte op de trein, ergens anders naartoe. Schrijven doe je niet achter een computer, dat doe je constant. Het begint ’s ochtends onder de douche en eindigt ’s nachts in een droom; op de fiets naar de stad fietst het boek met je mee, het gaat op je schouder zitten zoals de tamme kauw die ik vroeger had als kleine jongen.
Het boek was af en ik ging de kinderen uit school halen en niemand van de verzamelde ouders op het schoolplein kon aan me zien dat het boek af was: hetzelfde gevoel als de ochtend na de ontmaagding, en dat ik dan brood ging kopen bij de bakker. Het liefst vertelde ik die bakker wat er gebeurd was, één van de drie belangrijkste gebeurtenissen in je leven naast doodgaan en geboren worden, maar ik deed het niet. Ondertussen hing het wel als een halo om me heen.
Ik schrijf sinds mijn zevende en gemakkelijk wordt het nooit. Zelfs sinterklaasgedichten moeten in orde zijn. Als ik een heel kort nieuwsbericht maak voor de krant van morgen, honderd woorden, zeven regels (een beripo, noemen we dat op de redactie, stukje voor de berichtenpoot rechts of links op de pagina) dan zweet ik er soms bij alsof het een roman is. Ik schrijf en lees terug. Ik monteer het in elkaar als een klok en demonteer het weer, leg de radertjes in een andere volgorde. Het moet zingen. Dat doet het vaak niet. Maar je moet een doel hebben om ergens te komen.
Een miljoen Nederlanders werkt aan een boek en dat snap ik wel. Het enige wat bij de mensen hetzelfde is gebleven de afgelopen dertig, veertig eeuwen is dat ze ademen, voor nageslacht zorgen en elkaar verhalen vertellen. Dat zijn boeken: opgeschreven verhalen. Die binden de generaties aan elkaar, met onzichtbaar visdraad, zodat niemand die geboren wordt opnieuw hoeft te beginnen.
Dat is ook waarom ik de mensen niet begrijp die vinden dat kunst maar luxe is voor luxueuze mensen. Die denken dat leven alleen maar gaat over geld verdienen. In Frankrijk subsidieert de staat de boekhandelaren. Ik snap dat wel. Als ze verdwijnen, verdwijnen niet alleen de boekhandelaren maar ook de verhalen die ze tentoonstellen in hun winkels. Boekwinkels zijn er om mensen te verleiden hun eigen verhalen te lezen, en ze met visdraad aan elkaar te knopen. Verder te komen.
Ik vind schrijven niet gemakkelijk. Je schrijft een zin en die kijkt je dan aan met een smoel van: dit is niet goed en je weet dat het niet goed is. Daar probeer ik dan allerlei excuses omheen te verzinnen, totdat ik een andere schrijf. Een ander woord. De komma verplaatsen. De zin opbreken en weer samenvoegen. Weghalen en terugzetten. Dat het niet klopt. Dat het een beetje klopt. Er zijn drie maanden geweest dat ik misselijk werd van mijn eigen boek.
Maar nu was het af. Het voelde alsof mijn kind op kamers ging. Ik slingerde mijn 91 duizend woorden met een email naar mijn uitgever, en die slingert ze verder, naar de boekwinkels en ik zal af en toe gaan kijken hoe het met ze gaat, met die boeken, steeds minder van mezelf, steeds meer van zichzelf en van anderen, gelukkig maar.