De kermis heeft mijn wijk bereikt. ’s Nachts zijn de promotieborden om de lantaarnpalen gevouwen en ’s ochtends roepen de kinderen het uit: kermis! Op het plein voor hun school staan de wagens al, met brommende generatoren. De Street Dance staat er, de Mini Race Baan, een spookhuis zelfs. Maar de kermis kan me niet meer raken zoals hij vroeger deed.
De kermis, dat is mijn vader. Mijn vader spaarde een jaar lang kwartjes in een grote glazen pot en nam me dan op zaterdagavond mee, elk jaar weer. Hij stopte de muntjes in de diepe zakken van zijn houtje-touwtjejas en zo betraden we het theater van de neonverlichte stad. Van onze stad die we niet meer terugherkenden. Aan de hand van mijn vader ging het door een dampend en stampend spektakel van bonk-bonk-bonkende disco, van het ‘turrrrrbooooo’ van de spreekstalmeesters, toneel van ontluikende liefdes en vechtpartijen, van vrouwen met haar als suikerspinnen. Een wilde wereld was het van boksballen en grijpmachines, luchtbuksen en gauwdieven die hun nephorloges lieten schitteren in nepvitrines in een zoete, vette avondlucht.
Zo liep ik naast mijn vader en staarde naar de Rups, de Break Dance, de Crazy Calypso en de Steilewand. Sirenes gingen af en van boven in het reuzenrad zag je hoe de kermis de stad had overvallen en er een nieuwe stad voor in de plaats had gezet, een stad die alle andere steden deed verdwijnen.
Als de kwartjes op waren en mijn vader me naar huis bracht bonk-bonk-bonkte de disco na in mijn hoofd en legde ik een kaneelstok naast mijn bed die ik wekenlang bewaarde bij het horloge uit de grijpkast met z’n grote, digitale cijfers en z’n groene neonlicht.
Ik moet eraan denken als ik de kermis zie, op het plein voor de school in mijn wijk. Ineens staat het me tegen. De wagens zijn hetzelfde maar de magie is weg. Ik kan me niet eens meer goed verplaatsen in de spanning van mijn kinderen, die met hun klasgenoten overleggen of ze het durven, een ritje in de Street Dance, en of ze het mogen van hun vader.
Het liefst had ik de zakken van mijn jas gevuld met euro’s en ze meegenomen naar mijn jeugdherinnering. Maar ik doe het niet. De kermis is zo ouderwets ineens, de muziek te hard, het spookhuis is nu echt van bordkarton. Een ritje in de Mini Race Baan kost twee euro vijftig en het is voorbij voor je het weet. Ik zie de wallen onder de ogen van de mensen die op de kermis werken.
De kermis was een hoogtijdag. Nu is het eenvoudig amusement, een kick tussen andere kicks. Het hele leven is een attractie geworden, bedenk ik me. Vandaag de kermis, morgen het pretpark en overmorgen gaan de kinderen karten op een kinderfeestje. Wat speciaal was is gewoon geworden, en zelfs het gewone in een kinderleven, is speciaal. Ook de kermis zal ze niet verrassen.
Ik moet me vermannen, ik moet met de kinderen naar de kermis toe. De kermis mag nooit weg. Na school neem ik ze mee, op pappadag. Ik neem ze mee in een botsauto en bots alle andere vaders aan de kant. Ik laat ze alle drie een kaneelstok kiezen zo groot dat ze er weken mee kunnen doen.
Ik wil de kermis van mijn vader terug.