Het kan geen kwaad een beetje bijtijds uit de kast te komen. Prima toch? Maar toen mijn dochter van acht onlangs uit die kast stapte, keek ik toch een beetje verwonderd op.
We werden gebeld door vrienden, zoals dat wel meer gaat. Het was vrijdagmiddag en mooi weer. Uitzonderlijk mooi zelfs, voor de zomer die we achter de rug hebben. Daar moet op getoost worden, zullen die vrienden hebben gedacht. Of we een wijntje kwamen drinken op hun gloednieuwe terras aan het water. Om een uur of acht.
De oudste twee kinderen begonnen als opgewreven appeltjes te glimmen toen we hen vertelden dat ze een uurtje alleen thuis zouden zijn. En mochten oppassen op de jongste, die toch sliep. “We zijn vlakbij,” zeiden we, “dus als er iets is, dan bellen jullie gewoon.” Ik zal de trots op hun gezichtjes niet vlug vergeten. Het rijk alleen, jottem.
Achteraf bedacht ik me dat ik ook iets anders op hun gezicht had gezien. Beter gezegd, die speciale blik die ze met elkaar wisselden. Maar ik had er geen aandacht aan geschonken. Met een goed gevoel namen we afscheid van elkaar.
Bij die vrienden aangekomen, bleken zij een verrassing in petto te hebben. Aan hun gloednieuwe terras lag een leenboot aangemeerd. Of we het leuk zouden vinden daarmee een stukje te gaan varen? Over de grachten van IJburg. Daar hoefden wij – als bootlozen – niet lang over na te denken. Los die tros. Kregen we eindelijk eens de kans om vanaf de andere kant in die goed beglaasde waterwoningen te gluren.
Omdat er nogal wat wind stond, holde ik even naar huis om een vest te halen. Alwaar ik verwachtte mijn kinderen intens tevreden op de bank aan te treffen. Maar mijn hand had de deurklink nog niet naar beneden gedrukt of mijn zoon vloog zo’n beetje tegen het plafond. “Hoi,” zei ik, mijn opgloeiende wantrouwen negerend. “Hoi,” zei ook hij. Zijn voorhoofd glom van het zweet, zijn neus toonde hetzelfde verontrustende verschijnsel. “Waar is je zus?” vroeg ik enigszins bezorgd, want haar zag ik in de woonkamer niet zo gauw. “Oh, euw, uhhh, nou, pfff, in de kast, of zo.”
In de kast. Natuurlijk. Logisch. Hoe kon ik zoiets doms vragen. In de kast! Waar de zus in kwestie net doodgemoedereerd uitstapte met de op hoogst nonchalante wijze gestelde vraag: “Wat eh, wat is er mam?”
Wat er was? Dat had ik een tel eerder zojuist uit mijn ooghoek gezien. Gesuikerd snoepgoed dat netjes gerangschikt in drie feestelijke rijen op tafel lag. “O niets hoor,” zei ik alsof ik het allemaal heel normaal vond: die zweetneus van m’n zoon, mijn dochter die uit de kast kwam en de gesuikerde lekkernijen die in keurige rijtjes op tafel lagen.
Ik deed alsof ik niets in de gaten had, griste mijn vest van de kapstok en ging op weg naar de boot. Nog héél even laat ik ze in de waan dat ze briljante stiekemerdjes zijn…