Het is een pisnatte namiddag. Ik ben zojuist uit een benauwde streekbus gestapt en stiefel door langzaam neerdalende regendrek naar mijn lelijke fiets. Bus 322 richting Almere Parkwijk raast langs de bushalte aan de Hugo de Vrieslaan. Een vitale vijftiger trekt een dappere sprint. Hij wil mee. Energiek gebarend rent hij het rode gevaarte tegemoet, maar hij wordt opzichtig genegeerd. De rücksichtsloze bus stuift door een opspattende regenplas.
Roerloos kijkt een verdwaasde man zijn bus na. Hij hijgt niet eens. Zijn hele lichaam ademt verbijstering. Die lulchauffeur is gewoon doorgereden. Die asociale malloot laat hem in dit stinkende hondenweer creperen! Blinde razernij verdringt de verbijstering. Woest zwaait de nijdige man met zijn rechter middelvinger. Ik sta tien meter verderop met een onwillig fietsslot te kloten en ben de enige getuige van dit klassieke staaltje non-verbale agressie. Hij spreidt zijn wanhopige armen grotesk ten hemel, waarvandaan natte sneeuw van het ranzigste soort ritmisch op zijn kale knikker valt. En op zijn rood aangelopen hoofdhuid smelt. Hij kijkt naar mij. Zijn ziedende ogen spuwen ongeloof. Ik maak een verontschuldigend gebaar.
“Zo leuk is Almere ook weer niet om heen te gaan, toch?” ontglipt me voor ik het weet. Mijn ondoordachte opmerking troost niet, maar vreemd genoeg lijkt hij toch te bedaren.
“Jawel hoor…” antwoordt hij, nauwelijks hoorbaar. Verslagen tuurt hij naar De Bron, het protestantse kerkgebouw aan de overkant. Alsof God dit gaat oplossen. Langzaam ontspant hij. Zijn schouders zakken. Berustend neemt hij zijn verlies. Zonder mij nog aan te kijken, waarom zou hij ook, wandelt hij naar het bijkans weggespoelde bushokje. Deze man is niet te benijden. Eenzaam in de regenderrie wachten op een bus naar Almere. Als bedorven slagroom op zijn smerige taart draagt hij zo’n milieubewuste stoffen boodschappentas. Sinds 1 januari moet je voor ieder onbenullig tasje in de supermarkt ordinair dokken. Ook dat nog.