Mijn oma was vanmiddag bezig met sterven terwijl ik, met barstende hoofdpijn, van het Van Gogh Museum naar huis tramde. De pijn hield meteen op toen ik aan de keukentafel zat, naar later bleek precies op het tijdstip van haar overlijden. Het één heeft niets met het ander te maken – ook al zou ik zoiets graag willen – want ik nam eenmaal thuis gewoon een Ibuprofen. Oma geloofde ook niet in wonderen. (Ik het liefste wel.)
Toen ik het de meisjes vertelde, ze waren aan het prikken, prikten ze rustig door met hun prikpennetjes. De één een hertje en de ander een tijgertje.
‘Dood,’ zei Deetje (3). Ze fronste haar wenkbrauwen. ‘Wie is er dood?’
‘Oma D.,’ zei ik weer.
‘O?’ zei ze. ‘Maar hoe is ze doodgegaan?’
‘Ze was heel oud, hè? En ze sliep en toen gebeurde het.’
‘O,’ zei Deetje. Weer zag ik die wenkbrauwen fronsen. Even later vroeg ze: ‘Maar gaat mijn oma ook dood?’
‘Ja.’ Haar grote zus (8) hield even op met het geprik. ‘Oma ook,’ zei ze. ‘En opa. Iederéén gaat dood.’
‘O,’ zei het zusje dat nog van niets wist. ‘Maar wij niet hè? Wij niet.’
‘Jawel,’ zei haar grote zus. ‘Wij gaan dood. Papa en mama. Ik. En jij ook.’ Toen legde ze haar pennetje weg en zei: ‘Ik heb geen zin meer in prikken.’
‘Maar het huis?’ vroeg Deetje zacht. ‘Gaat het huis ook dood?’