’s Avonds fietste ik de Nesciobrug nog over om een oude vriend te bezoeken. Het stormde. Ik kwam haast niet vooruit. Maar de afspraak was gemaakt. Daar aangekomen zat de vriend al klaar met zijn potje kruidenthee.
‘Je bent laat,’ zei hij.
‘Maar nu zijn we er dan toch!’ Ik hijgde.
We praatten en dronken Calming tea. Na een tijdje wees hij me erop dat ik steeds op de wij-vorm overschakelde zodra mij iets gevraagd werd.
‘Wat vind jij nou?’ vroeg hij.
‘Waarvan?’
‘Ik wil gewoon weten wat jij vindt.’
‘Ik geloof niet dat ik besta.’
‘Bedoel je het nou filosofisch? Of wat?’
‘Ik bedoel het gewoon normaal,’ zei ik. ‘Heb je ook iets anders te zuipen?’
‘Wat een onzin.’ Hij stond op om de fles armagnac uit de kast te pakken. Het was ook wel onzin. Degene die dit schrijft, wilde het er gewoon niet over hebben, denk ik.
Het idee dat we hierbinnen met meer zijn, heeft me wel altijd erg aangesproken. Iemand, niemand en honderdduizend van Luigi Pirandello vond ik ooit geweldig. We zijn ook echt met meer natuurlijk, maar waar ben ik?
‘Ik heb het idee dat jij je ergens verschuilt.’ Had je hem weer.
‘Bemoei je er niet mee.’ De borrel sloeg in één keer achterover. ‘Je bent mijn therapeut niet.’
‘Ah! Dit vind jij vervelend? Mooi.’ De nare vriend glimlachte en schonk me bij. We nipten van onze glaasjes. Na een tijdje vertelde ik maar iets over de les die ik gisteren gegeven had en die – o toeval – over het onbetrouwbare ik-perspectief was gegaan. De ik-beleving. De ik-vertelling. Een cursist had er moeite mee een andere ‘ik’ neer te zetten dan hijzelf. Zich te verplaatsen in een andere ik. Ik heb geen moeite me te verplaatsen. Wel moeite me niet te verplaatsen. Maar ook dan kan het ik-perspectief moeilijk zijn. Want er moet een vertrekpunt zijn.
‘En wat is jouw vertrekpunt nou?’ vroeg die lul toen natuurlijk.
‘IJburg. Tramlijn zesentwintig. Halte Steigereiland. De Nesciobrug.’
Een paar armagnacjes later oreerde de vriend dat de verandering van perspectief de tijd waarin we nu leven in feite kenmerkte. Niets was nog duidelijk. Alles en iedereen viel van z’n voetstuk. De banken, de wielrenners, de mensen die we dachten te kennen. We moesten onze mening steeds herzien. En net als we dat gedaan hadden, kwam er weer een ander perspectief bij.
‘Wat vind jij daar nou eigenlijk van?’ zei hij.