Bedreigde diersoorten zijn doorgaans populair onder politici. Zo niet in Oost. Hier zouden de volksvertegenwoordigers liefst eigenhandig de laatste wipkippen de nek omdraaien. Die zouden plaats moeten maken voor “speelplekken waar je samen kunt spelen, uitdagingen aan kunt gaan, grenzen kunt verleggen en waar je je fantasie kunt vormgeven”. Tenzij er helemaal geen speelplek in de buurt is. Dan mag de wipkip blijven.
In juni sprak de nieuwe stadsdeelcommissie in twee sessies over de “eenzame” en “zielige” wipkippen die, volgens het Meerjarenplan Spelen 2022–2023 uit het straatbeeld moeten verdwijnen. Volgens dit plan zouden in heel Oost meer dan veertig speelplekken “opgepakt” en daarna aangepakt moeten worden en volgend jaar nog eens dertig. De bedoeling is hierbij bewoners en zeker ook kinderen zo vroeg mogelijk te betrekken. Maar volgens GroenLinks-bestuurder Vermin hoeft dit ook weer niet altijd te gebeuren want participatie kost volgens hem veel tijd en geld en meepraten vanaf het begin bij kleine ingrepen betekent vertraging in de uitvoering.
Vertraging en speelplannen lijken ook verschijnselen die aan elkaar zijn gekoppeld. In Oost werd in 2017 al een eigen speelplan opgesteld voor de periode 2019–2023. Dit eigen plan verdween met de komst van een “stedelijk strategisch plan” uit 2021 in de la terwijl het nog maar deels was uitgevoerd. Met het Meerjarenplan Spelen heeft Oost deze la weer geopend maar ligt een volgende vertragende factor op de loer: geldgebrek – en niet zo’n klein beetje ook.
“Aan dit plan zijn geen financiële middelen verbonden” valt in het Meerjarenplan te lezen, maar het biedt wel een “afwegingskader” voor de volksvertegenwoordigers in Oost. Vragen die zij zichzelf hebben moeten stellen om een keuze te maken zijn bijvoorbeeld: “Draagt het bij aan een inclusieve speelplek of één die gericht is op specifieke groepen?” En iets simpeler: zijn er speelplekken in Oost die – om wat voor reden dan ook – voorrang moeten krijgen? De stadsdeelcommissie heeft deze vragen onbeantwoord gelaten en legt de nadruk op nabijheid van speelplekken.
De vraag of er geld is voor deze tientallen aanpassingen hoeft de commissie zichzelf niet meer te stellen. Die vraag heeft het nieuwe stadsbestuur voor 2023 en later al grotendeels ontkennend beantwoord. Geld voor vervanging en vernieuwing van speeltuinen komt uit verschillende begrotingspotten. Veruit de grootste is het mobiliteitsfonds waar de parkeergelden in stromen. Dit geld mag nu nog alleen maar aan verkeer, vervoer en openbare ruimte (inclusief speeltuinen) besteed worden. Dit fonds wordt volgend jaar opgeheven en het parkeergeld gaat direct de begroting in. Daarmee krijgen de speeltuinen opeens met veel meer concurrentie te maken in de besteding van het schaarse gemeentegeld.
Verder komt er nog geld uit het “reserveprogramma stadsbehoud” – dat volgens de laatste aanpassingen van de lopende begroting tot en met 2026 meer dan leeg is. En dan is er nog een “reserve achterstallig onderhoud” die, volgens eigen berekeningen van de gemeente, vele honderden miljoenen te klein is om al het te late onderhoud (ook aan speeltuinen) in Amsterdam in te kunnen halen. Zelfs nadat de gemeentepolitiek, gedwongen door geldnood, al eerder heeft verklaard dat de stad er niet meer “verzorgd” hoeft bij te liggen maar dat “sober” ook goed genoeg is. Misschien dat zielige wipkippen daarom juist behouden moeten worden, als symbool van een sober straatbeeld.