Een van de beste tennissers van de club maande drie pubermeisjes het sportpark te verlaten. Ze kwamen van het nabij gelegen fastfoodrestaurant waar alle zitplekken vanwege corona waren opgeheven. Het bankje op het tennispark was de dichtstbijzijnde publieke zitplaats.
De bankjes staan binnen het buitenhek van het tennispark, maar buiten het hek dat de baan omgeeft. Een uitwijkplek voor jongeren met een milkshake – soms aangevuld met ’n handje lachgaspatronen. Ik kwam die middag net aan en zette mijn fiets op slot. Drie meiden van een jaar of zestien waren het. Op een paar meter afstand van de tennissers toeterden hun ringtones.
“Zo kan ik me écht niet concentreren,” beklaagde een tennissende vrouw zich. Haar verzoek om weg te gaan kwam niet voorbij zes airpoddopjes. Dat was het moment voor de alfaman die een paar banen verderop tenniste. Hij beende naar de meisjes en maakte zich – op anderhalve meter – breed. “Nú eraf!”
Schoorvoetend verliet het bakvistrio het tennispark.
“Meteen het hek op slot!” siste iemand. De deur sloeg dicht en was alleen nog met ’n elektronische ledenpas te openen. Het park veranderde van publiek naar privaat – normaal gesproken het avondbeleid.
Verdichtende stad
Dilemma’s rond openbaar groen in de verdichtende stad. Wat is de gedragscode, nu steeds meer stedelingen dezelfde vierkante meters willen gebruiken? Waar precies ligt de grens tussen publiek en privaat – en wie mag die trekken? Sportparken horen net als volkstuinen, stadsparken en recreatiegebieden tot de openbare hoofdgroenstructuur van de stad. In de twintigste eeuw ontstond een scherpe functiescheiding tussen wonen en verpozen. Monofunctionele sport-, volkstuin- en stadsparken op ruime afstand van de bewoonde wereld. Nog altijd zijn veel Amsterdamse groengebieden omsingeld door sloten, hekken en ophaalbruggen. Er is hooguit plaats voor wat verenigingen die het groen laagfrequent en enkelvoudig gebruiken. In de steeds drukkere stad is dat monofunctionele gebruik niet meer van deze tijd – behalve op een begraafplaats. In Oost zag je de verandering voor het eerst. Alweer een jaar of twintig geleden werd Sportpark Middenmeer gecombineerd met een woonwijk. Radioweg, Middenmeerpad en Wembleylaan kregen een doorgangsfunctie.
Hybride stadsmens
Sportparken zullen meer en meer worden ingebed in de buurt. Dat geldt ook voor volkstuincomplexen – waar uitverkoren Amsterdammers in vijf minuten met de auto naar hun zomerhuisje tuffen. Vaak liggen die complexen buiten de woonwijk het grootste deel van het jaar verboden toegang te zijn. Hoewel goeddeels van gemeenschapsgeld gefinancierd, zijn het privétuinen met een buxuskraag. Deze tijd vraagt een minder autostimulerend volkstuinmodel waarin het oorspronkelijke collectieve voedseltuin-idee herleeft. Het produceren van lokaal eten wordt immers een kernopgave voor elke stad. In het Parijse stedenbouwkundige concept la ville fertileheeft elke buurt z’n moestuinen en voedselbos. In Amsterdam is er het plan Urban Tree Village dat een verticaal volkstuincomplex aan het IJ wil. Een honderd meter hoge woontoren met sociale huurwoningen waarin bewoners met groene vingers hun eigen groente kweken, terwijl andere bewoners een groenteabonnement nemen of groente kopen op de begane grondmarkt.
De hybride stadsmens leeft niet meer in afgebakende blokjes wonen, werken en recreëren. Een vooroorlogs sportparkje als de tennisclub Linnaeushof is plots weer van deze tijd. Publiek groen hoeft zeker niet allemaal bebouwd te worden, integendeel. Door het groen écht publiek te maken kunnen we de laatst overgebleven weilanden van de hoofdstad sparen.
Dan moet semi-privaat publiek groen wel worden teruggedrongen. Dat geldt ook voor mijn eigen tennisclub. De bakvismeiden veroorzaakten overlast, maar wat mij betreft hoefden ze niet te worden weggebonjourd. In de verdichtende stad moeten we functies empathischer met elkaar combineren. Als dat niet vanzelf gaat, moet elke burger een inburgeringscursus volgen: samenleven in de hybride stad. Alle inwoners – inclusief de drie meiden én de tennisheld.