‘Geld moet uit de zon worden geklopt’ (een zomerverhaal)

Elke dag fiets ik door het stadspark op weg naar kantoor. Zijn zij er vandaag? Natuurlijk, zij zijn er altíjd. Drie jonge mannen, voor dag en dauw op. Elke keer op datzelfde bankje. Onbewogen staren zij naar het westen om daar aan het eind van de dag de zon te zien ondergaan. Steevast groet ik beleefd. Een beschroomd gevoel als ik langs hen rijd, in mijn nette pak, een stropdas onder mijn boord gesnoerd. Klaar voor weer een dag van negen tot vijf. Ik weet hoe zij mij bezien, wat ze tegen elkaar zeggen als ik ben gepasseerd. Ik ken hun kijk op het leven, hun illusies en gevoelens.
Ik word veracht.
‘Dag hérenn.’
Mijn denkbeeldige groet klinkt altijd ouderwets. Met autoritaire klemtoon en langgerekte ‘n’, zal ik hun oordeel over die dagelijkse passant bevestigen. Elke dag groeten zij terug – achteloos, maar toch. De jongen rechts op de bank zit een beetje voorover met de wandelstok als verlengstuk van zijn arm. De andere twee leunen achterover. Ze dragen hoeden die zij nooit voor mij afnemen. Zo duidelijk wat ze daarmee zeggen. Hun ironische blikken achter mijn rug, hoe zij mij nakijken: die man met de attachékoffer op de bagage­drager van zijn fiets – een burgermannetje. De middelste die mij nawijst en zegt: ‘Hij gaat vandaag een grootse daad verrichten.’

Het Amsterdamse Oosterpark ligt op tien minuten fietsen, precies tussen woning en werk in. Een groen Insula Dei waar ik nooit op mijn horloge kijk. Zoveel winters en zomers fietste ik voorbij met alleen die stille groet. Maar deze ochtend is er niemand anders in het park dan de jongens en ik. Mooie gelegenheid voor een praatje. Vlak bij het bankje stap ik van mijn fiets en nader het drietal.
‘Dag hérenn.’
Mijn dagelijkse groet spreek ik voor het eerst echt uit. Maar de jongens geven geen sjoege. Ik speel op mijn beurt stommetje. Zo duurt de stilte voort – een krachtmeting van stilzwijgen. Minuten tikken weg. Geduldig wachten. Dan breekt de ban.
‘Dag mijnheer,’ klinkt het op droge toon.
‘Dag heren!’ In mijn opgetogenheid vergeet ik de langgerekte ‘n’.
‘U gaat op kantoor?’ Ik bespeur een lichte spot. Ik weet hoe zij over mij denken. Ook dat het eigenlijk niet kwaad bedoeld is, het zijn aardige jongens.
‘Zeker, zeker, kantoor,’ stamel ik, terwijl ik besef dat dít mijn kans is om deze helden van weleer een vraag te stellen. Ik weet niets beters te verzinnen dan te vragen hoe lang zij al op deze bank zitten.
Maar zij zeggen alleen maar: ‘Zo?’ en zwijgen weer. Dan begin ik er zelf maar over. Dat al die kantoren nog steeds niet zijn afgebroken. Dat er alleen maar nieuwe bijkomen. Raak! Als één man wendt de bank zich tot mij.
‘Geld moet uit de zon worden geklopt, uit die domme schijf die maar schuift aan de hemel dom en traag.’ *
Dan zwijgen zij weer, gezeten tussen bomen van oneindigheid. Ze zijn er alleen maar wijzer op geworden, stakkerig wijs. Er is in dit park een standbeeld voor hen opgericht, dát hebben ze toch maar voor elkaar gekregen. Titaantjes tot in de eeuwigheid.

*Deze zin is ontleend aan de eerste versie van Titaantjes. Nescio; Verzameld proza (1996); Nagelaten werk.