Het licht van het Markermeer is het mooiste licht ter wereld. Staalhard en zacht tegelijk, in de herfst helderder dan glas. Het licht van de Hollandse meesters, dat een simpel bootje op het meer tot een kunstwerk maakt.
Ik zeilde er doorheen de afgelopen dagen, van Amsterdam naar Lelystad naar Hoorn naar Marken naar Amsterdam, en ik geloof niet dat je een mooiere reis kunt maken. Nu de meeste bootjes weg zijn in het naseizoen, zie je pas hoe het Markermeer zich breed maakt: een ongelooflijk grote spiegel midden in een ongelooflijk klein land. Aalscholvers scheren er in eskaders overheen, soms raakt een opspringende golf hun buiken. Een palingvisser ploegt er naar zijn fuiken en als de oktoberzon ’s ochtends opstaat, vliegt alles in brand.
Je kunt er foto’s van maken, maar je moet een Hollandse meester zijn om het licht te kunnen vangen, en de opgewekte stilte er omheen. Als je goed naar die foto’s kijkt, zie je zwarte wolken aan de kim en als je beter kijkt, zijn het gebouwen. Daar komt de stad.
Arm Markermeer, met je genadeloze korte golfslag: aan je oevers rukken ze weer op, de flats en de kantoren – soldaten van beton. Waar de mensen vroeger kerken bouwden met vergulde klokkentorens, bouwen ze nu rechthoeken van steen. Opbergruimtes waar duizend ambtenaren in passen, of duizend gezinnen. Zo verandert de horizon van het Markermeer sneller dan je wilt; nog even en de Zuiderzee van Jac. P. Thijsse is echt verdwenen.
In dorpen en steden op de kant zijn wethouders bezig met hun plannen en wat vandaag niet kan, kan morgen wel. Ze kijken naar de stafkaart en zien die open vlakte in dat kleine land; een magneet voor de bouwers, de uitbreiders, de waterstaters, de politici en de ondernemers die de volgende generaties graag iets na willen laten – het liefst een standbeeld voor zichzelf.
Zeilend voor Hoorn zie ik in het oosten Almere torenen in zwarte en donkergrijze silhouetten, een leger in opmars. Naar het zuiden dreigt de slagschaduw van IJburg al. Ik woon er zelf, ik weet het, maar schrik er evengoed van.
Ergens bij Rijkswaterstaat liggen nog plannen in de kast voor een drooggelegd Markermeer. En voor dit nieuwe kabinet van asfalt en beton is inpolderen een leuke optie. Het past in de geschiedenis. Het IJsselmeer wordt al een eeuw belegerd: de proefpolder bij Andijk (1920), de drooglegging van het Wieringermeer (1930), de Afsluitdijk (1932), de Noordoostpolder (1942), Flevoland (1952), Zuidelijk Flevoland (1968), IJburg (2002) en straks nog IJburg 2, en dan de buitendijkse, Dubaiaanse wooneilanden voor Almere.
Alle bewoonde eilanden zijn verdwenen uit de Zuiderzee: Wieringen, Urk, Schokland, Marken, zodat we het nu met Fort Pampus moeten doen en met een vogeleiland voor de kust van Medemblik, aangelegd om het natuurverlies door de bouw te compenseren. De mensen die ten strijde trokken tegen de nieuwe eilanden van Amsterdam hebben hun oorlog al verloren. Ze hadden het vooral over de natuur. Over duikeenden en de driehoeksmossel. Maar wie maakt zich tegenwoordig nog druk over het nonnetje, de brilduiker, de middelste zaagbek of de toppereend? De natuur is uit, de komende tijd. En anders leggen we wel een vogeleilandje aan.
Het gaat me niet om de vogelstand in het Markermeer. Het gaat me om het licht.
De Zuiderzee heeft Nederland groot gemaakt. En nu dempen we de boel. Nu dempen we het water, dat als een reflecterende spiegel de rest van het land verlicht. Langzaam doven we het Markermeer, en zo wordt het nog donkerder in Nederland.
Door Toine Heijmans