Toen ik laatst, mijn handen rusteloos boven het toetsenbord, zat na te denken over een onderwerp voor deze column – nieuwe opmaak, korter dan voorheen – kroop er een zilvervisje uit mijn laptop. Echt waar. Het was op een maandag, de zomervakantie was net voorbij.
Ik vind zilvervisjes vies. Gladjakkerig. Snel. Glibberig. Eng. Ongegrond natuurlijk, want ze doen niks. Een vingertop erop en er blijft niets dan wat stof over. En toch jagen ze mij elke keer weer de stuipen op het lijf.
Ik heb die zilvervisjes al op heel veel plekken in huis gezien. Maar deze plek was nieuw. Ik was met stomheid geslagen. Wat me de gelegenheid gaf eens goed naar het dier te kijken. Hij was helemaal niet groot. Veel poten en sprietjes, maar groot? Nee. Ik vergat vooralsnog het gluiperdje dood te maken.
Dat heb ik bij vermoedelijk honderden van zijn soortgenootjes wel gedaan. Het is een plaag bij ons in huis. Net als bij veel buren, want die hoor ik er ook over klagen. Het schijnt dat ze lastig zijn uit te roeien.
Waarom weet ik niet precies, maar – loerend naar dat gedrochtje – moest ik ineens denken aan de woorden van de vader van een goede vriend. “Het weer is een instelling,” zei hij, “er valt niks tegen te doen.”
Misschien geldt dat ook wel voor zilvervisjes, bedacht ik me. En ik liet het monster in leven. Voorlopig althans.