Halverwege

De afspraak was dat ik haar zou brengen tot halverwege. Verder niet. Ik hoopte dat er meer in zat, en probeerde dat te fiksen, maar er komt een moment dat je niet meer altijd krijgt wat je wilt. Fysiek contact was sowieso verboden. Een kus daar, voor dat publiek, is een vernedering. Dat begrijp ik ook wel.

Ik moet me erop voorbereiden dat het alleen maar erger wordt, met mijn leeftijd. Dat ze bijvoorbeeld zegt: ik wil niet meer dat je met me meegaat naar de Parade.

Of: ik kom er zelf wel uit.

Of: ik bel wel over een week, misschien.

De tijd is een doortrapper, en er zitten geen remmen op. De eerste helft van je leven wil je alleen maar harder fietsen, de tweede alleen maar zachter. Van alle onmogelijke dingen, is dit een van de onmogelijkste.

Het is ochtend en we fietsen naar halverwege. Ik ken dit moment. Het is eerder gebeurd, en dat was de dag dat ik haar voor het eerst naar buiten bracht: het huis uit, de stoep op, langs geparkeerde auto’s. De stad in. Het zebrapad over. Een taxi reed door, ik dwong hem te stoppen. Het was de eerste en de enige keer dat er vuur schoot uit mijn ogen. De taxichauffeur, verblind, trapte hard op de rem.

Ze lag in de wandelwagen toen. Ze zit op een mountainbike nu. Het verschil is elf jaar. Misschien, zegt ze, moet je toch maar mee iets verder dan halverwege, naar ongeveer het eindpunt fietsen. Maar niet naar binnen. Dat begrijp je toch zeker wel.

Als je kinderen hebt, leef je je eigen leven steeds opnieuw. Elke stap die zij zetten, is een stap die je zelf hebt gezet. Daar ga je dan over praten, zo van: ik weet het nog heel goed hoor, die eerste dag. Hoe klein je bent, hoe groot de anderen zijn. Maar je weet het niet meer goed. Ben ik alleen over de brug gefietst, toen? Het is bovendien vermoeiend voor een kind, om almaar te horen dat wat ze meemaakt al eerder is meegemaakt.

Ze heeft haar boeken gekaft. Ik dacht dat het niet meer mocht, dat alle studieboeken op de iPad moeten, maar ze kaftte haar boeken in geel en blauw en groen papier. Etiketje erop. Ze kocht een geodriehoek en een passer – ze had de mijne kunnen gebruiken, die liggen nog steeds in een la. Ze koos een nieuwe tas. Naar de stad ermee, die daar ligt te wachten. Die grote zwarte vlek. Het monster met zijn taxichauffeurs.

We fietsen. Over de brug. Tussen de mensen, in hun haast. Ze stopt bij een zebrapad. Dan zijn we waar we moeten zijn.

Ze zegt: Ik fiets straks zelf wel terug. Ik ken de weg.

Er staan jongens voor de deur, ik kijk of ze roken, dat doen ze niet.

Haar fiets op slot, haar tas om de schouders. Geen kus. Een foto maken is verboden.

Pas als ze weg is zie ik de conciërge staan op de stoep voor haar middelbare school. Hij kijkt me aan en knipoogt.