Mijn negenjarige huilt omdat er een dag zal komen dat we afscheid van elkaar moeten nemen. Het huilen gaat bij mij door merg en been. Omdat die dag een keer komt. Oké, misschien nemen we geen afscheid, misschien wordt het voor ons genomen. Maar er komt een dag.
Het gaat door merg en been omdat dit mijn grote bezwaar tegen het leven blijft en ik er na veertig jaar nog altijd geen fatsoenlijk antwoord op heb. ‘Ons krijgen ze niet.’ Iets slechters kan ik niet bedenken. Maar ik zeg het. Ze laat zich ook geen sprookjes vertellen, over hemels waar we elkaar allemaal weer zullen treffen. Dit maakt het nog moeilijker te verteren.
Het grootste probleem van kinderen hebben is dat je op een dag weer van ze gescheiden zal worden. Iedereen weet dat wel. Ook de negenjarige tot mijn spijt. We denken er alleen niet steeds aan. Het is zaak er zo min mogelijk aan te denken.
Het punt is: ik wil voor eeuwig en eeuwig bij die kinderen blijven. Tegelijkertijd probeer ik heel vaak even van ze af te komen.
‘Mama, moet je nu alleen zijn of niet?’ informeert de vierjarige te pas en te onpas.
In De Gewichtlozen van Valeria Luiselli lees ik: Romans zijn van de lange adem. Dat vinden romanschrijvers althans. Niemand weet precies wat het betekent. Maar ze zeggen het allemaal: van de lange adem. Ik heb een baby en een middelste kind. Ze laten me niet ademen. Alles wat ik schrijf zal – kan – alleen maar van korte adem zijn. Van weinig lucht.