Schiphol

Zodra ik in een vliegtuig zit, zoek ik naar het tijdschrift van de vliegtuigmaatschappij en blader naar het spinnenweb achterin. Naar de kaart van Europa of van de wereld met alle vliegbewegingen erop die je maken kunt; soms staan er zoveel lijnen op getrokken dat je de namen van de landen en de hoofdsteden niet meer kunt lezen.

Dat spinneweb is de essentie van het moderne reizen: je kunt overal komen zonder er veel moeite voor te doen. Het enige dat je nodig hebt is een paspoort, een smartphone en een creditcard en hopla, daar ga je. Al die landen en hoofdsteden op de kaart zijn verlengstukken geworden van Schiphol, alsof de wereld één grote terminal is met eindeloze gangen als tentakels en de duty free als supermarkt.

Er zijn mensen die dat afschuwelijk vinden, reizen als consumptiegoed. Ik niet. Schiphol blijft voor mij een magische plek; lopend door de gangen voel ik me er nog steeds een wereldreiziger. Het is een opgetogen gevoel, alsof er grote dingen te gebeuren staan. Ik vlieg naar de Costa Brava alsof het een vlucht is naar het eiland van Robinson Crusoe dat Más Afuera (‘verder weg’) heet volgens het handvol mensen dat er woont, en waar Jonathan Franzen een fantastisch reisverslag over schreef.

Ook aan de Costa Brava kun je een Crusoe zijn, een Livingstone of een Magellaan – en daarna vlieg je lowcost terug naar huis. Mooier kan het niet worden.

Maar waarom is Schiphol dan één en al chagrijn?

Het is er druk, het is vakantietijd en van alle wereldreizigers en vakantiemensen om me heen is er geen enkele blij. Iedereen staat nurks en nukkig bij de gate, praat verveeld in mobiele telefoons, zucht en klaagt, sombert en geeuwt. Dat de beveiligers niet lachen kan ik begrijpen (die denken dat chagrijnig kijken autoriteit geeft, wat een misvatting is); dat de dames achter de kassa’s van de duty free chagrijnig kijken begrijp ik ook (die zien de godganse dag alleen maar chagrijnige mensen op weg gaan naar de mooiste plekken van de wereld) maar dat mensen onderweg naar de Costa Brava nurks en nukkig wachten bij de gate, is een aanslag op mijn reisgevoel.

Het liefst ging ik op mijn rolkoffer staan, en sprak ik ze toe:

‘Lieve mensen! Het is vakantie. Jullie gaan naar de Costa Brava. Daar is het dertig graden. De zee is er van azuur. Iedereen is er mooi en verliefd. Het is een fantastische wereldreis die jullie gaan maken. Naar de Costa Brava! Waar ze ratelend Catalaans spreken, waar ze brood besmeren met olie en overrijpe tomaten, waar de kustlijn is ingelegd met piratenbaaien. Twee uur vliegen en je bent er! Kan het leven mooier zijn? LIEVE MENSEN, WAAROM LACHEN JULLIE NIET?’

Maar als ik om me heen kijk, lijkt het me verstandiger te blijven zitten. Ze zullen me niet begrijpen. Een vrouw komt voor me staan, ze staart naar een scherm en zegt: ‘Perron elf. Dat is hier. Pffff. En nu vliegen met die hap.’

We vliegen.

En twee dagen later vlieg ik terug in een ander toestel vol uitgelaten passagiers. Maar dat komt doordat René Froger en Jeroen van der Boom zijn ingestapt, en dat is altijd lachen.