Column

Henk Spaan: ‘Pure onkunde’

Naar Frank’s Smokehouse ga ik meestal op de fiets. Zo ver is het niet van ons eiland naar de Wittenburgergracht. Hoewel je van tevoren niet weet of je via de Zeeburgerdijk mag en hoe de omleiding nu weer loopt. Ze verbouwen huizen en dat brengt gevaarlijk vrachtverkeer met zich mee. Zo langzamerhand verdenk ik GroenLinks niet meer van ‘autootjepesten’, een woord dat de gemiddelde taxichauffeur in de mond bestorven ligt. De laatste tijd, met alle opbrekingen van de Stadhouderskade, Amsteldijk en diverse grachten, gooi ik het op pure onkunde van het stadsbestuur. Er werken daar gewoon meer incapabele en luie denkers dan elders.
Stel je voor dat Frank’s Smokehouse werd gerund zoals de gemeente Amsterdam. Dan kwam er geen zalm meer gerookt uit de oven.
Het was een zaterdag. Voor me was een man aan de beurt die aan de kleine kant was. Hij droeg een ruime grijswitte trainingsbroek. De man was druk aan het babbelen met de mevrouw die vakkundig vliesdunne plakjes zalm afsneed.
Hij draaide zich om en keek me aan.
‘Mag ik me voorstellen?’ vroeg hij. Hij had zijn hand al uitgestoken. Ik pakte de hand hoewel ik, zeker sinds corona, niet gebrand ben op deze intimiteit.
‘U bent Spaan. Theo Vermeegen,’ zei hij.
‘De broer van?’ Maar de vraag was overbodig. De gelijkenis was manifest, het drukke gedrag idem.
‘U was wethouder in Maastricht toch?’
‘En nu woon ik alweer jaren aan de Prinsengracht,’ zei hij.
‘Dus niet teruggegaan naar de Watergraafsmeer,’ zei ik.
‘Absoluut niet.’ Hij maakte er een klein wegwerpgebaar bij.
‘Bij jullie op de trap woonde toch een broer van kardinaal Willebrands?’ vroeg ik.
‘Jazeker. Mijn broer en ik speelden vaak dat we de mis opdroegen. We hadden zelfgemaakte kazuifels aan. De buurtkinderen waren de gelovigen. Bij de offerande haalden we geld op.’
‘Spreekt u uw broer nog wel?’ vroeg ik.
‘Al veertig jaar niet,’ zei hij, vervuld van vrolijkheid.
‘Ik al bijna dertig jaar niet meer,’ zei ik.
‘Jij kent hem waarschijnlijk beter dan ik,’ zei hij.
‘Hoeveel krijgt u van mij?’ vroeg hij aan de vrouw achter de toonbank.
Hij betaalde en verliet, enigszins gehaast, de winkel.
‘Tot ziens maar weer,’ zei hij.
‘Ja, tot ziens,’ zei ik.